o die malle navelstreng

Persoonlijk Verhaal

o die malle navelstreng

Sinds een jaar zit de zoon (12) van journalist Joan Makenbach op de middelbare school. Leuk voor hem, minder voor z’n moeder. Want die was eigenlijk nog helemaal niet toe aan zo veel zelfstandigheid.

HET IS HALF ACHT ’S OCHTENDS EN IK HEB ZOJUIST MET PIJN IN MIJN BUIK MIJN NET TWAALFJARIGE ZOON UITGEZWAAID die in het schemerdonker op weg is naar de pont en straks door het drukke stadsverkeer van Amsterdam naar school zal fietsen. Vanaf dat moment check ik onophoudelijk het scherm van mijn telefoon, waar ik de ‘Zoek mijn iPhone’-app heb geopend. Zo blijf ik de komende 45 minuten zitten. Net zo lang turend totdat ik mijn kind op de plaats van bestemming weet. ’s Middags herhaalt zich dit ritueel. Zodra Callum me heeft gebeld dat hij huiswaarts keert, ligt de zoek-app geopend op mijn bureau. Ik doe mijn werkafspraken speciaal om die reden op een tweede telefoon, zodat me niets hoeft te ontgaan. Zo lang het fietsfiguurtje beweegt, waan ik mijn kind nog veilig.
Ik geef toe dat dit redelijk overdreven is en dat het bewijst hoe uitermate slecht ik ben in loslaten. Ik wil mijn kind dolgraag enige zelfstandigheid geven en dat moet ook, maar ik ga daar zelf bijna aan onderdoor. Callum mag dan twaalf zijn en zijn eerste stappen maken op de middelbare school, voor mij voelt het alsof hij net uit mijn baarmoeder is gekropen. Of in ieder geval nog veel te jong is voor het grotemensenverkeer in Amsterdam. Ook al hebben mijn vriend, mijn vader en ik de eerste schoolweek steeds met hem meegefietst en hield hij zich keurig aan alle verkeersregels, elke dag opnieuw denk ik: gaat het vandaag goed? Rijdt hij niet onder een tram? Wordt hij niet lastiggevallen?
Na een week met chaperonnes wilde Callum per se alleen fietsen. Hij vond het redelijk gênant ­worden naar de rest van zijn klas. Hij wist het nu wel, hoor. Prompt nam hij de eerste de beste dag de verkéérde pont. Het goot ’s morgens van de regen, maar hij wilde pertinent niet met de bus, noch met de auto worden gebracht, want: “Ik ben niet van suiker” (of eigenlijk zegt hij altijd “van zout”). En dus trok hij zijn nieuw aangeschafte regenbroek aan en ging alleen op weg. Ondertussen stierf ik die bekende duizend doden en zag ik hem dus ook nog eens op de verkeerde plek het IJ oversteken. “Het kind zit op de verkeerde pont!” gilde ik naar mijn vriend, die vervolgens lachend zijn schouders optrok. Ongerust belde ik Callum: waarom was hij op pont gestapt die rechtdoor gaat in plaats van die ene die schuin vaart en die we steeds hadden geoefend?! Nu arriveerde hij ergens in de middle of nowhere, zag ik op mijn app, en moest ik hem al telefonerend richting bekend gebied loodsen.
Later die maand belde hij me brullend op. Iemand was keihard tegen hem aangereden en nu was zijn fiets stuk. Die nanoseconden waarin je een huilend kind aan de telefoon hebt dat niets zegt en alleen maar“Mama, mama” snikt, zijn niet bevorderlijk voor je (moeder)hart, kan ik zeggen. Ik was in alle staten. Alle scenario’s schoten door mijn hoofd:een ongeluk, ontvoering of mishandeling? Maar nee, hij had niks, zei Callum toen hij enigszins was gekalmeerd, alleen een schram op zijn knie en een deuk in zijn vertrouwen in de mensheid.