‘Laat jouw geld voor je werken’

Achtergrond

‘Laat jouw geld voor je werken’

tekstJosé Rozenbroek

Als puber nam journalist José Rozenbroek zich voor om altijd haar eigen geld te verdienen, want zo idioot zuinig als haar moeder wilde ze nooit worden. En afhankelijk van een man al evenmin.

AL MIJN LEVEN LANG WERK IK HARD EN GRAAG, als redacteur, als journalist, als hoofdredacteur. Alleen town er kinderen kwamen deed ik een stapje terug, naar vier dagen in de week. Mijn man bleef fulltime werken; een dag per twee weken nam hij een papadag – hoewel die term godzijdank nog niet bestond. Groot was mijn schuldgevoel als ik die twee kleine meisjes drie of vier dagen per week naar de crèche bracht, maar ook weer niet zo groot dat ik er minder door gingen werken. Het was een prima kinderdagverblijf met lieve leidsters en onze dochters gedijden er goed. Ik vond mijn werk heerlijk en mijn ambitie was groot. Bovendien was het geld dat binnenkwam ook lekker. We konden in een mooi huis wonen, twee keer per jaar met vakantie en ik hoefde aan niemand rekenschap af te leggen als ik weer eens overbodige laarzen kocht of bespottelijk dure Oilily-maillootjes voor de meiden.
Mijn moeder zou gegild hebben als ze had geweten hoe duur die krengen waren. Zij groeide op in andere tijden. Toen ze trouwde moest ze stoppen met haar leuke baan bij de Bijenkorf – pas op 14 juni 1956 werd de wet Handelings onbekwaamheid afgeschaft en mochten getrouwde vrouwen voortaan werken, een bankrekening openen en zonder toestemming van hun echtgenoot op reis.
Mijn vader verdiende prima, maar met zes kinderen moesten mijn ouders wel op de centen letten. Dat deed mijn moeder goed, té goed, vond ik als kind, ik vond haar ­zuinig, soms op het gierige af. Ze was vaak aan het rekenen, dan zag ik haar ­prevelend optelsommetjes maken met haar wijsvinger op het tafelblad of op haar bovenbeen. Als papa met lekkere bonbons thuiskwam of een grote bos bloemen, kon ze op hem mopperen dat dat veel te gek was. Geen denken aan dat we ooit uit eten gingen, hooguit togen we naar de Chinees waar we een bord nasi rames moesten delen. Ik droeg de afdankertjes van mijn grote zussen en ook voor zichzelf kocht mama zelden nieuwe kleren, want dat moest met het ‘geld dat papa met hard werken had verdiend’. Mijn vader, gul en genereus als hij was, vond dat trouwens grote onzin. Mijn moeder kon op andere fronten wel weer kwistig zijn; samen met papa maakte ze lange dure reizen en mensen in nood konden altijd op haar steun rekenen. Pound wise penny foolish, werd dat genoemd.
Die manier van met geld omgaan, liet bij mij zijn sporen na. Als puber nam ik me voor altijd mijn eigen geld te verdienen, want zo idioot zuinig als mijn moeder wilde ik nooit en te nimmer worden en ik wilde ook never afhankelijk worden van een man. Ik ging studeren en werken en verdiende mijn eigen geld, dat ik op mijn manier spendeerde. Maar soms hoorde ik me net zo mopperen op mijn man over geld en overbodige uitgaven als mijn moeder op mijn vader. Ergens in mij zat dat verfoeide trekje dus verstopt en onbewust had ik haar angst geërfd om op een dag berooid op straat te staan. Dus ik zorgde voor een spaarpot en nam niet, zoals mijn zusje, een persoonlijke lening bij de bank met een torenhoge rente.